Een tijdje geleden werd ik door een student geïnterviewd over natuurbeleving en hoe belangrijk biodiversiteit voor mij persoonlijk is. Tijdens het gesprek vertelde ik dat ikzelf enorm geraakt word door het verslechteren van de natuur, omdat ik die niet alleen als een groene decoratie zie, maar dat ze een onlosmakelijk deel van mijn wezen uitmaakt. Ik weet het, het zijn grote woorden, maar die moeten maar eens worden gezegd. Zeker nu, in een tijd waarin natuur en natuurbeschermers door een deel van de maatschappij als volksvijand nummer één worden gezien. Stel je voor dat ons consumptiepatroon en de destructieve gevolgen daarvan moeten worden aangepast. Daarom verzet ik me met kracht tegen wegkijken en het degraderen van onze natuurlijke omgeving tot een luxe-franje, die minder belangrijk is dan het fokken van veel te veel dieren voor economisch gewin voor weinigen met schade voor velen.
In het interview gaf ik tegelijkertijd aan dat ik in mijn professionele leven, als onderzoeker en docent, deze emotionele kanten van mijn natuurbeleving en mijn diepe overtuiging van het grote belang van natuur en biodiversiteit objectiever probeer te maken. Ik zei letterlijk: “Wat kan een student ermee als een middelbare man met weemoed staat te praten over zijn jeugd toen er zoveel veldleeuweriken waren op het boerenland dat de lucht in het voorjaar voortdurend door hun gezang resoneerde, terwijl het er nu zo stil als het graf is?” Ik was ervan overtuigd dat ik met rationeler argumenten zou moeten komen die te maken hebben met het functioneren van ecosystemen: biodiversiteit als indicator van functionaliteit. Dat vind ik nog steeds, maar dat emotionele argument is ook geldig: het kan, nee, moet ernaast bestaan. Als er geen verbondenheid met de natuur bestaat op emotioneel, zelfs existentieel niveau dan zal de bescherming ervan verloren gaan.
Daarom zie ik het steeds meer als mijn taak om naast lesgeven en onderzoeken ook het gevoel van verwondering en verbondenheid met de natuur over te brengen. En niet alleen met doemverhalen. Natuurlijk, er gaat veel mis en een bioloog met liefde voor de natuur moet sterk in zijn schoenen staan om geen pessimist te worden. Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen. In mijn vroege jeugd kon ik in Nederland niet in het buitenwater zwemmen, omdat het bijna overal te smerig was: nu kan het wel. Roofvogels waren bijna volledig weg door pesticiden: daar gaat het nu beter (hoewel niet geweldig) mee. En in mijn eigen werk aan rivierherstel zie je dat maatregelen om de ecologische omstandigheden voor vissen te verbeteren daadwerkelijk kunnen helpen. Het is nog niet genoeg, er is nog veel te verbeteren, maar het kan wel. En daar wil ik aan bijdragen.
Een voorwaarde daarvoor is wel dat de biodiversiteitsproblemen worden onderkend, belangrijk worden gevonden en dat er samenwerking is (en blijft) om ze aan te pakken. En samenwerken kunnen we het best op Europese schaal doen. De problemen overstijgen de landsgrenzen: onze rivieren ontspringen (op één na) allemaal in het buitenland, maar met al die buitenlanden hebben we een goede relatie dus kunnen we, bij voldoende wil, echt iets doen.
Weemoed om wat er verdwenen is blijft bij mij als persoon. Hoop heb ik dat het beter kan. Nu hebben we nog moed nodig om de problemen echt aan te pakken.
#EuropeForNature; EuropeForNature.eu